Iedereen is welkom – of toch niet?
Het is vrijdagmiddag. Ik zit in het stiltecentrum van de penitentiaire inrichting. Mannen druppelen binnen. Ze hebben verschillende etnische achtergronden. Als laatste komt Erik binnen, een witte, Hollandse man van middelbare leeftijd. Geen tattoos, geen trainingspak. Hij is nieuw in deze groep. De kaars is aangestoken. We hebben gebeden.
Een aantal gedetineerden met dezelfde achtergrond zijn er voor de tweede keer. Angel zorgde de eerste keer voor wat onrust. Deze keer zit hij met zijn buurman Charly te fluisteren. Ik kan het horen maar niet verstaan. Ze kijken naar Erik. Een andere jongen, met dezelfde achtergrond, richt zich vervolgens tot Erik: ‘Waarvoor zit jij hier?’ Erik mompelt wat over vermogensfraude. Charly neemt het over. Hij gaat staan. Op intimiderende wijze herhaalt hij de vraag: ‘Waarvoor zit jij hier?’ Ik grijp in, maar heb moeite om tot hem door te dringen. Hij blijft de vraag herhalen, merkbaar woedend. Ze denken dat Erik een zedendelinquent is: hij heeft ‘aan kinderen gezeten’. Als de rust enigszins is weergekeerd, reageer ik op het gebeurde: ‘Het is belangrijk om je te realiseren dat iedereen welkom is in de kerk – dit geldt voor jou, dit geldt voor iedereen.’
Hoe nu verder? De sfeer is verziekt. Er hangt spanning. Charly zegt me de gespreksgroep voort te zetten. Ik geef aan dat dit niet zomaar kan. Ik vraag hem in hoeverre hij op een goede manier kan meedoen. Hij denkt na, staat op en verlaat de ruimte. Waarna een heel aantal jongens opstaat en hem volgt.
De week erna zoek ik Angel, Charly en de anderen jongens op. Ik geef aan dat ik ze voorlopig van de lijst voor de gespreksgroep haal. Voor dit gedrag is geen plek in de kerk. Ik wil dat ze de consequenties voelen: zoals jouw delict niet eerst wordt gewogen om te bepalen of je welkom bent, zo sluit God ook anderen niet uit. Met sommigen raak ik in gesprek. Charly legt uit dat zijn moeder als kind werd verkracht. Hoe kan hij met zo iemand aan een tafel gaan zitten? Anderen reageren boos. Als ik Angel aanspreek op wat er gebeurd is, krijg ik een grote mond. Hij roept vervolgens over de afdeling heen dat de dominee het zeker ook met kinderen doet.
Twee weken later vraagt Angel om een gesprek. Hij biedt zijn excuses aan, legt uit dat hij toen veel stress had. Hij zegt dat hij God nodig heeft. We praten over hoe je op een goede manier deelneemt aan een gespreksgroep.
Een paar maanden later draait een aantal jongens weer mee. Er is iets veranderd, de onrust is weg. Die keer praten we over welke mensen ‘in je hart’ leven. Ik richt me tot Angel: ‘Wie heb jij weleens buiten je hart gesloten?’ Hij antwoordt direct: ‘Niemand.’ Ik begrijp het niet: ‘Je kunt toch niet de hele wereld in je hart sluiten?’ Hij zegt: ‘Maar dominee, jij hebt mij toch zelf geleerd dat ik niemand mag buitensluiten?’
Justitiedominee Ben